

ma 29 okt. 2018 - 2 minuten leestijd - Door Het Concertgebouw
‘Volksmuziek is als een zeldzame, beeldschone bloem die groeit tussen oprukkend onkruid.’ Antonín Dvořák, op dat moment woonachtig in New York, schreef dit over de Amerikaanse muziek waar in zijn tijd nog geen aandacht voor was: die van de kleurlingen en 'native Americans'. Maar zijn uitspraak had ook over andere ‘muziek van de mensen’ kunnen gaan. Als geen ander sloeg Dvořák een brug tussen muzikale werelden. Afkomstig uit de Bohemen liet hij lokale invloeden gelijkwaardig samengaan met de Westerse symfonische traditie. Zo opende hij in Oost en West de oren.
Daar was trouwens wel een zetje voor nodig, dat werd gegeven door Johannes Brahms. Hij zorgde er als een ware ambassadeur van Dvořáks werken voor dat die voet aan de grond kreeg in Wenen, en vandaaruit in andere landen. Uiteindelijk werd hij directeur van het conservatorium te New York, een baan die hij combineerde met het dirigeren en het schrijven van nieuw werk. Onder meer Columbian Te Deum en het Twaalfde strijkkwartet ontstonden in de Verenigde Staten.
‘Ik kwam niet naar Amerika om Beethoven of Wagner te interpreteren,’ zei Dvořák, ‘maar om te ontdekken wat jonge Amerikanen in zich hebben. En ze te helpen dat naar buiten te brengen.’ En dus gaf hij niet alleen les aan bevoorrechte studenten, maar repeteerde ook met zwarte koren. In het door Tsjechische immigranten bewoonde stadje Spillville hervond hij de muziek die hij ver van huis zo miste. En daarmee de misschien wel meest Boheemse versie van zichzelf. In zijn meesterstuk, de Negende symfonie ‘Uit de nieuwe wereld’, klinkt zijn verlangen naar thuis door alle maten heen.